vrijdag 23 december 2016

God woont niet in een kerkgebouw

De reactie van architect Jan Borkent op het artikel van Bas Krins (ND 20 december) vraagt om een weerwoord. 
Om te beginnen trekt Borkent heel onbekommerd een lijn tussen de oudtestamentisch tempel en onze kerkgebouwen als hij aan Krins vraagt naar diens eigen ‘weldoortimmerde huis’ en schrijft ‘Vele generaties voor ons wisten al dat ze eerst een huis moesten bouwen voor de Heer en daarna voor zichzelf.’ Dat verwijt van de Here God, doorgegeven via de profeet Haggai, is inderdaad nogal eens gebruikt om gemeenteleden aan te sporen royaal bij te dragen voor de bouw of het onderhoud van een kerkgebouw.  
Maar zowel Stefanus als Paulus maken duidelijk dat de Allerhoogste niet woont ‘in wat men met handen maakt’ (Hand. 7:48, 17:24; zie ook nog Hebr. 9:11 en 24). De gemeente van Christus beschikte in de eerste eeuwen van haar bestaan dan ook helemaal niet over kerkgebouwen. Ze kwam soms - zolang dat werd getolereerd - samen in een synagoge, en verder in de huizen van wat rijkere gemeenteleden. Maar Paulus maakte bijvoorbeeld in Efeze, toen hij niet langer welkom was in de synagoge, ook dankbaar gebruik van het lokaal of de school (scholē) van Tyrannus (Hand. 19:9), wellicht een filosofie- en/of retoricadocent. Misschien was die wel bereid zijn gebouw tijdens de siësta voor een zacht prijsje te verhuren. 

‘Het kerkgebouw vertelt aan de wereld wie we zijn en waarvoor het dient. Ook wie geen kerkganger is, weet dat er in de kerk gepreekt, gezongen en gebeden wordt’, schrijft Krins. Of dat waar is, kun je je afvragen; ik sprak ooit een in Nederland geboren en getogen vrouw, die pal naast een - goed bezocht - kerkgebouw woonde. Ze had werkelijk geen idee wat er op zondag gebeurde in dat gebouw en het begrip orgel kende ze alleen uit het woord draaiorgel. 
Daarnaast is het dan nog de vraag wat ermee gewonnen is als mensen weten wat er in de kerk gebeurt, of zij daarmee gewonnen zijn of worden voor het Koninkrijk. Ik herinner me een verhaal dat ik ooit las; ik meen in een Strijdkreet. Het ging ongeveer als volgt: 
Een Amerikaanse vrouw ‘deed’ met een gezelschap Europa, zoals ze dat aan de andere kant van de oceaan zo mooi kunnen zeggen.  In het Vaticaan vertelde de gids die het gezelschap rondleidde vol trots dat de kippen die er rondscharrelden rechtstreeks afstamden van de haan die gekraaid had toen Petrus Jezus drie maal had verloochend. ‘Maar’, vroeg onze hoofdpersoon, ‘leggen ze ook eieren?’
Later die week bezichtigde het gezelschap St. Pauls’s Cathedral in Londen. Hier vertelde een gids, eveneens vol trots, welke koninklijke personen, admiraals en andere beroemdheden er in de kerk begraven lagen. Onze toerist had echter opnieuw een vraag: ‘Maar komen hier ook mensen tot geloof?’
Dat lijkt me de hamvraag: Leggen ze ook eieren; komen hier ook mensen tot geloof? 

Als mensen hechten aan een kerkgebouw en er voor willen betalen, mag dat. Als een kerkgebouw mensen helpt om God méér te ervaren, dan is dat prachtig. Als een gemeente erin slaagt haar gebouw alle dagen van de week dienstbaar te maken aan het Koninkrijk van God, moet zij daar zeker zuinig op zijn. Als mensen ervoor willen gaan om een kerkgebouw in stand te houden omdat ze er in gedoopt of getrouw zijn, is dat waardevol. 
Maar kom niet aan met het argument dat het kerkgebouw op-zich ‘zaligmakend’ is, of dat de kerk verplichtingen heeft omdat het gebouw er nu eenmaal staat; de kerk is niet een verlengstuk van Monumentenzorg. Heel vaak is het een blok aan het been van een gemeente, en gaat heel veel energie, tijd én geld op aan de moeite die het kost het gebouw in stand te houden. Tijd en geld die inderdaad beter de zorg voor de armen besteed had kunnen worden. Want daarop wordt de gemeente beoordeeld (Mt. 25), niet op de vraag of zij een mooi gebouw heeft gerealiseerd en/of in stand gehouden. En in haar betrokkenheid bij de Voedselbank wordt zij, en wordt haar Heer, méér zichtbaar voor de buitenwereld dan door wat zij op zondagmorgen achter gesloten deuren uitvoert, lijkt me.

Stefan Paas schrijft (in de nieuwe Koers, no 2 2016, p. 12): ‘Onze zwerftocht door Amsterdam heeft ons geleerd dat het ideale kerkgebouw een plek is die niet van jou is, maar die door allerlei mensen ‘gedeeld’ wordt.’ Hij noemt ze broedplekken: ‘oude gebouwen die door de overheid worden verhuurd aan seculiere uitbaters met idealistische bedoelingen (kunst, sociaal ondernemen). Er wonen en werken voortdurend mensen; zo’n gebouw is een marktplein. De kerkgemeenschap mengt zich daar dagelijks met andere bewoners en viert haar feest op zondag. Op elke dag is zij te gast, deelt zij verantwoordelijkheid (zoals voor de schoonmaak), spontaan ontstaan er netwerken en tijdens de vieringen zijn er vanzelfsprekend ook andere bewoners en gebruikers van het pand aanwezig. Zo’n gebouw maakt de kerk gast en gastvrouw tegelijk.’ 

God woont niet in wat met handen is gemaakt, dus gaat het ook niet aan een kerkgebouw te betitelen als ‘huis van God’. Als er twee of drie mensen samen zijn in de Naam van Jezus, dan is Hij daar aanwezig. Maar dat geldt dus ook voor het buurthuis, de woning of de voormalige bouwmarkt waar Gods volk zich verzamelt. 
De vraag die we ons in de kerk dan ook steeds moeten stellen is of een eigen gebouw  genoeg licht doorlaat om buiten opgemerkt te worden. Anders wordt het tijd om te verhuizen.



donderdag 8 december 2016

Ten slotte: de Zoon

Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe .... (Matteüs 21:37a) 



Kerst, de komst van de Zoon van God naar deze wereld, komt niet uit de lucht vallen. Daar is heel wat aan voorafgegaan. Jezus vat het samen in de de eerste vier verzen van de gelijkenis. 
De toepassing is duidelijk: God de Vader schept een wereld die ‘zeer goed’ is, compleet ook, en geeft die in gebruik aan zijn schepselen. Daarbij worden afspraken gemaakt: de mensen mag die wereld bebouwen, hij mag ervan eten en genieten; maar hij heeft wel de opdracht  om die ook te bewaren of bewaken (Genesis 2:15). En daar gaat het mis. 
De gelijkenis van Jezus doet denken aan het begin van Jesaja 5, het lied van de wijngaard. Daar is het verwijt aan het volk Israel dat de vruchten van de wijngaard wrang zijn: geen recht maar onrecht, geen ‘rechtsbetrachtig’ maar ‘rechtsverkrachting’ (vs. 7b). 

Maar dan het onvoorstelbare: na twee groepen knechten die komen om de afgesproken pacht op te halen, maar die worden mishandeld of zelfs gedood - beeld van de profeten in het Oude Testament, de eerste groep wellicht van vóór de ballingschap, de tweede van erna - stuurt de landheer zijn zoon. Ontzettend naïef, zo lijkt het: “Ten slotte stuurde hij zijn zoon naar hen toe, met de gedachte: Voor mijn zoon zullen ze wel ontzag hebben.” 
Niet dus: ook de zoon wordt gedood. Buiten de wijngaard; Jezus vertelt de gelijkenis net na zijn intocht in Jeruzalem, dus vlak vóór Hij zelf buiten Jeruzalem zal worden gekruisigd. 

Een naïeve landheer, een naïeve God? Toch niet: door heel het Nieuwe Testament wordt duidelijk dat aan deze beslissing van de Vader geen naïviteit ten grondslag ligt, maar liefde, onmetelijke liefde. 
Marcus (12:1 vv.) en Lucas (20:9 vv.) vertellen de gelijkenis ook; daar wordt de uitdrukking ‘geliefde zoon’ gebruikt.  Het zijn woorden die tweemaal vanuit de hemel klinken om Jezus aan te duiden, eerst direct na zijn doop (Mt. 3:17) en later bij de verheerlijken op de berg (Mt. 17:5): “Dit is mijn gelieve Zoon, in hem vind ik vreugde.” Deze geliefde Zoon offert de vader op, om zo de achterstallige pacht te voldoen. Aan het kruis!

“Er straalt geen zacht ligt om de kribbe. De vleeswording des Woords betekent, dat nu het uur van de laatste beslissing geslagen heeft. Dit is Gods laatste aanbod” (Dr. A. van Haarlem); zie het vervolg van Mt. 21. Maar dat aanbod is er wel; God stelt de komst van het oordeel uit, omdat Hij redding wil, voor al zijn schepselen. Deze Kerst is een nieuwe kans om dat genadige aanbod te aanvaarden. 

Geplaatst in Kerk op Dordt jaargang 7,  nummer 24  d.d. 16 december 2016

vrijdag 4 november 2016

Het conciliair proces en Micha


Ik hoorde het zowel van leden van een evangelische gemeente als van een bevindeljk-gereformeerde kerk (voor wie dat laatste een onbekende term is: die noemden we vroeger zwartekousenkerken. Maar dat is een stigmatiserend woord en bovendien is het aantal zwartekousendragers in deze kerken drastisch afgenomen). Evangelisch én bevindelijk gereformeerden dus. Ik doel op de reactie die de genoemde gemeenteleden kregen in hun eigen kerk als ze de suggestie deden dat  de grote wereldvragen - over het milieu, de verdeling tussen rijk en arm, oorlog en vrede, vluchtelingen enz. - wel degelijk ook in de kerk thuishoren. Zij kregen niet zelden van voorgangers of andere gemeenteleden te horen dat dat onderwerpen zijn waar de vrijzinnigen zich mee bezig houden, of dat het tot vrijzinnigheid leidt als je daarmee de aan de gang gaat. 

Misschien is die reactie niet zo verwonderlijk. Vooral in evangelische gemeenten komen de leden voor een belangrijk deel uit andere kerken (in de Vrije Baptistengemeente Bethel in Drachten, voorganger Orlando Bottenbley, was dat medio 2005 94%; 33,7% was eerst Gereformeerd (synodaal) en 11,4% Hervormd). En deze mensen zijn veelal hun eigen kerk ‘ontvlucht’ omdat de eerder genoemde thema’s zozeer de agenda gingen bepalen, ten koste van ‘de ziel en de zaligheid’, dat ze het er niet langer uithielden. Want waarom zou je op zondagmorgen vroeg je bed uitkomen om nog een keer een samenvatting te krijgen van wat de afgelopen week al in de krant stond, met een nogal eenzijdig ‘links’ commentaar van de voorganger erbij: wel oog voor de misstanden in Zuid Afrika en de Verenigde Staten, maar niet voor die in de communistische landen. Het ‘conciliair proces voor gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping’, geïnitieerd door de Werldraad van Kerken in Vancouver, 1983, maakte het er niet beter op. Dat was in de ogen van velen niet alleen horizontaal en eenzijdig links, maar ook nog eens ‘new age’: de schepping werd moeder aarde. 


Best begrijpelijk dus, als mensen die deze ontwikkelingen van een afstand óf van binnenuit hebben meegemaakt, hun wenkbrauwen fronsen als er in hun nieuwe kerk wordt gevraagd om aandacht voor het milieu en de enorme armoede in de wereld. Gaan we weer dezelfde kant op? Want wat baat het als we de hele wereld winnen (of redden) en schade leiden aan onze ziel. Eén ding is nodig, toch?

Maar het grote gevaar is dat we daarmee in een even grote eenzijdigheid vervallen als de wereldverbeteraars die Jezus alleen nog maar nodig hadden om hun gelijk te bewijzen als het gaat om eerlijk delen (geef je tweede jas weg) en tegen bewapening (keer de andere wang toe), niet meer als Verlosser. Want de Jezus van Johannes 3:16 vroeg zijn leerlingen óók om gerechtigheid, om te delen, om zorg te hebben voor armen, zieken, gevangenen, vreemdelingen; hij trok zich het lot van mensen aan die door anderen werden gemeden of verstoten. En de profeten - niet alleen Micha - vóór Hem hadden gedaan. 


Daarom ben ik blij met Micha: de organisatie die aandacht vraagt voor  dezelfde thema’s als het conciliair proces - misschien wat minder voor bewapening - , maar nooit los van de verbinding met de levende Heer. In de tekst waaraan de beweging zijn naam te danken heeft, Micha 6:8, gaat het om recht doen, trouw betrachten én ootmoedig (of nederig) wandelen met God. 


Het Diaconaal Platform Dordrecht zet dit seizoen de Micha-cursus op de agenda; zie het bericht eerder in dit blad. In de hoop dat evangelische, reformatorische én oecumenische christenen zich willen laten onderwijzen over de samenhang tussen gerechtigheid ontvangen én gerechtigheid doen. 

Geplaatst  in Kerk op Dordt jaargang 7, nummer 21,  d.d. 4 november 2016, p. 32


vrijdag 29 april 2016

Wie meent te staan .......


Begin dit jaar waren er twee programma’s op t.v. waarin een groep Nederlanders werd geconfronteerd met de nood van anderen. In het ene - Rot op naar je eigen land - volgden vijf jonge mensen het spoor terug van twee jonge, Syrische vluchtelingen, vanuit Nederland - waar één van de twee aanspoelde en begraven werd - via de Jungle in Calais, Italië en Turkije naar Jordanië.
In de andere serie werden de deelnemers - vijf mensen van verschillende leeftijden -  met steeds heftiger vormen van armoede geconfronteerd. Eerst werden ze ondergebracht in een klein huurwoninkje, waarvan vervolgens eerst gas en licht werd afgesloten, en dat toen werd leeggehaald door een deurwaarder. Tenslotte werd de hele groep op straat gezet. Na een nacht in een koude caravan volgde er ook nog een op straat. Maar toen waren de drie mannelijk deelnemers al afgehaakt; alleen de twee vrouwen brachten de laatste nacht hongerig en verkleumd door in een verlaten winkelcentrum.

Die tweede serie heette Armoede in Nederland Eigen schuld! Met een uitroepteken dus, geen vraagteken. Het geeft de opvatting weer van twee van de vijf deelnemers aan het programma: armoede bestaat niet in Nederland, en als je toch aan de grond komt te zitten, is dat omdat je foute keuzes hebt gemaakt. Dat er soms omstandigheden zijn waarop je zelf niet of nauwelijks invloed hebt, wilde er bij hen niet in. Ze waren zelf geslaagd in het leven, of in ieder geval bezig te ‘slagen’,  en als zij dat konden, moest het anderen ook lukken. Armoede in Nederland: eigen schuld, dikke bult!

In 2008 verscheen het  boek Van miljonair tot krantenjongen van Sander de Kramer, voormalig redacteur van de Straatkrant en nu t.v.-presentator. De titel is een variant op de aanduiding voor ‘The American Dream', de opvatting, of het geloof, dat iedereen door hard te werken op kan klimmen van krantenjongen (dat wil zeggen: iemand die op straat losse nummers verkoopt van een dagblad) tot miljonair. Dat is hard werken, maar als je het wilt, kan het. Sander de Kramer laat zien dat het omgekeerde ook zo maar kan gebeuren: dat je van geslaagd en goedverdienend burger van de maatschappelijke ladder naar beneden kunt tuimelen en eindigt als straatkrantverkoper, om zo de paar euro’s die je moet betalen voor het slaaphuis van het Leger des Heils bij elkaar te schrapen. Vaak was het een traumatische situatie in de privé-sfeer - een partner of kind dat overleed, bijvoorbeeld - , soms ook een faillissement de aanleiding van de val.
Gelukkig zijn de gevolgen niet voor iedereen zo rigoureus. Er zijn ook mensen die ‘alleen maar’ in de schulden raken door de crisis, ontslag, gezondheidsproblemen. En die ‘alleen maar’ hun koopwoning kwijtraken en met een forse restschuld achterblijven, of anderszins een flink aantal jaren van minder dan een bijstandsinkomen moeten leven.

Christenen leerden het van Paulus: wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle (1 Kor. 10:12).  Dat geldt voor vallen in zonde - Paulus noemt ontucht, afgoderij, opstandigheid - maar ook voor armoede. Het geldt zelfs voor het ‘vluchtelingschap’; niets garandeert ons dat we op enig moment zelf niet aangewezen zullen zijn op de barmhartigheid van anderen.
Christenen leerden het van Jezus’ woorden én van Zijn ‘daden’: om met ontferming bewogen te zijn, om te helpen; als de mensen in nood onschuldig is, maar óók als zijn nood hem wel te verwijten valt. Want die laatsten zijn er natuurlijk wel. Maar voor Jezus maakte het niet uit; Hij genas, bevrijdde, voedde en onderwees hen allemaal. Als Hij iets zei over schuld, was het veelal achteraf (zondig van nu af niet meer).

Pas op dat je niet valt! En laat je houding tegenover mensen die wél vielen - schuldig of onschuldig - bepaald worden door het besef dat het jou ook zomaar kan overkomen.

Geplaatst  in Kerk op Dordt jaargang 7, nummer 19,  d.d. 29 april 2016, p. 32









Tweemaal drie argumenten
















In het Nederland Dagblad worden regelmatig bijdragen van lezers geplaatst die een stelling poneren die ze volgens de spelregels met drie argumenten moeten onderbouwen. Ik stuurde twee keer zo’n bijdrage in. Hier de oorspronkelijke tekst; in de krant werden ze soms enigszins ingekort of anderszins aangepast.

Ik ben voor een meldpunt voor mensen die géén lintje willen.

  1. Wie bang is te worden voorgedragen voor een koninklijke onderscheiding, kan dat moeilijk rondbazuinen. Dat kan lijken alsof zij of hij eigenlijk zichzelf onder de aandacht wil brengen als iemand die voor zo’n onderscheiding in aanmerking komt.
  2. Een geweigerde onderscheiding is pijnlijk voor de aanvragers van het lintje, na alle moeite die ze daarvoor hebben moeten doen. Als het meldpunt er is, kan de gebruiksaanwijzing voor een aanvraag beginnen met het advies dit allereerst te raadplegen.
  3. Een geweigerde onderscheiding is pijnlijk voor de burgemeester als de kandidaat pas bij de uitreiking tot de ontdekking komt dat men hem of haar wil onderscheiden, en dan alsnog weigert het lintje in ontvangst te nemen (zoals een oud-raadslid in Marum in 2014 deed).
(ND 7 oktober 2015)


Ik ben voor de samenvoeging van Koningsdag en Bevrijdingsdag tot één nationale (nadrukkelijk niet: nationalistische) feestdag op 5 mei. 
  1. Verreweg het belangrijkste argument is dat Bevrijdingsdag zo’n treurige feestdag is. De dodenherdenking op 4 mei krijgt gelukkig volop aandacht, maar op de dag erna is er, naast wat vlaggen en speciale t.v.-programma’s, in de stadswijken en dorpen weinig te merken van feestelijkheden; niet onlogische zo kort na Koningsdag.  Bovendien heeft lang niet iedereen vrij op deze dag.
  2. De dag waarop we de verjaardag van de regerende vorst vieren, hoeft dan bij iedere troonswisseling te wijzigen. Nu valt het in Nederland gelukkig wel mee met het aantal troonswisselingen, maar de eerste in de lijn van troonopvolgers, Prinses Amalia, is op 7 december jarig. Lijkt me geen geweldig moment voor een Koninginnedag. En de verjaardag van de vorst op een andere dag dan de eigenlijke verjaardag vieren is eerder gebeurd; onder Beatrix bleef Koninginnedag op 30 april, hoewel zij zelf eind januari jarig is. 
  3. Republikeinen kunnen deze feestdag ook volop meedoen, door de vorst te negeren en alleen de bevrijding te vieren.
(ND  23 april 2015; aangepaste versie)

maandag 7 maart 2016

Je wordt er altijd beter van

Het gelovige gebed zal de zieke redden, en de Heer zal hem laten opstaan. 
(Jakobus 5: 15a)

We hadden het al eens aangeboden in onze wijkgemeente: ziekenzalving, zoals Jakobus daar aan het slot van zijn brief over schrijft. Dat was in de tijd dat Janneke Vlot uit Bleskensgraaf werd genezen van posttraumatische dystrofie. Naar aanleiding van deze gebeurtenis hielden we een leerhuis en besloten we als kerkenraad dat we verzoeken om ziekenzalving graag wilden honoreren. Daar werd jaren geen gebruik van gemaakt, tot eind vorig jaar een jonge vrouw uit de wijkgemeente dat wel deed.

Nu is gebedsgenezing een onderwerp waarover in kerkelijke kring de wegen behoorlijk uiteen gaan. Rooms Katholieken maakten er een sacrament voor stervenden van, het laatst oliesel.  Sommige gebedsgenezers maakten velen huiverig (en afkerig) omdat zij zieken die niet genazen op hun gebed verweten dat ze te weinig geloof hadden (dat terwijl Jezus in Mt. 17:14-20  de ‘genezers’ hun ongeloof verwijt, niet de zieke jongen of zijn vader) of die zieken afraadden of verboden een arts te raadplegen.
Voor veel anderen speelt het onderwerp helemaal geen rol (meer); orthodoxen twijfelen er niet aan dat Jezus en de apostelen indertijd wonderen hebben verricht, maar stellen dat dat niet meer hoefde, en dus ook niet meer gebeurde, toen de bijbel klaar was; vóór die tijd was het nodig om de heidenen te overtuigen. Aan de ander kant van de kerk worden wonderverhalen ontmythologiseerd: ze hebben wel betekenis, maar moeten vooral niet letterlijk gelezen worden.

De verzen kunnen inderdaad veel vragen oproepen: over genezing en geloof, genezing en zonde, over de ‘aard’ en functie van de zalfolie, over van alles en nog wat. En pastoraal zit er ook heel veel aan vast: wat als iemand niet geneest, toch sterft?
Maar misschien moeten we maar gewoon gehoorzaam zijn: zingen als je vrolijk bent, bidden als je het moeilijk hebt en de oudsten van de gemeerde roepen als je ziek bent, om die voor je te laten bidden en je met olie zalven. En misschien moeten die oudsten dat dan maar gewoon doen, óók als ze veel vragen hebben.

Je wordt er altijd beter van, zei iemand over ziekenzalving. Dat kan wat vrijblijvend klinken: er zijn ook mensen die ontzettend opknappen van een flesje gekleurd water. Maar tegelijkertijd blijkt het ook erg waar te zijn: soms doordat de zieke op een wonderbaarlijke manier geneest, soms ook doordat die in volle vrede en/of zonder pijn sterft. Niet iedereen staat op van zijn bed, óók niet in de bijbelse tijd. Maar het gelovige gebed zorgt wel voor redding; soms van de dood, soms door de dood heen.

Geplaatst in Kerk op Dordt jaargang 7,  nummer 3  d.d. 5 februari 2016