De reactie van architect Jan Borkent op het artikel van Bas Krins (ND 20 december) vraagt om een weerwoord.
Om te beginnen trekt Borkent heel onbekommerd een lijn tussen de oudtestamentisch tempel en onze kerkgebouwen als hij aan Krins vraagt naar diens eigen ‘weldoortimmerde huis’ en schrijft ‘Vele generaties voor ons wisten al dat ze eerst een huis moesten bouwen voor de Heer en daarna voor zichzelf.’ Dat verwijt van de Here God, doorgegeven via de profeet Haggai, is inderdaad nogal eens gebruikt om gemeenteleden aan te sporen royaal bij te dragen voor de bouw of het onderhoud van een kerkgebouw.
Maar zowel Stefanus als Paulus maken duidelijk dat de Allerhoogste niet woont ‘in wat men met handen maakt’ (Hand. 7:48, 17:24; zie ook nog Hebr. 9:11 en 24). De gemeente van Christus beschikte in de eerste eeuwen van haar bestaan dan ook helemaal niet over kerkgebouwen. Ze kwam soms - zolang dat werd getolereerd - samen in een synagoge, en verder in de huizen van wat rijkere gemeenteleden. Maar Paulus maakte bijvoorbeeld in Efeze, toen hij niet langer welkom was in de synagoge, ook dankbaar gebruik van het lokaal of de school (scholē) van Tyrannus (Hand. 19:9), wellicht een filosofie- en/of retoricadocent. Misschien was die wel bereid zijn gebouw tijdens de siësta voor een zacht prijsje te verhuren.
‘Het kerkgebouw vertelt aan de wereld wie we zijn en waarvoor het dient. Ook wie geen kerkganger is, weet dat er in de kerk gepreekt, gezongen en gebeden wordt’, schrijft Krins. Of dat waar is, kun je je afvragen; ik sprak ooit een in Nederland geboren en getogen vrouw, die pal naast een - goed bezocht - kerkgebouw woonde. Ze had werkelijk geen idee wat er op zondag gebeurde in dat gebouw en het begrip orgel kende ze alleen uit het woord draaiorgel.
Daarnaast is het dan nog de vraag wat ermee gewonnen is als mensen weten wat er in de kerk gebeurt, of zij daarmee gewonnen zijn of worden voor het Koninkrijk. Ik herinner me een verhaal dat ik ooit las; ik meen in een Strijdkreet. Het ging ongeveer als volgt:
Een Amerikaanse vrouw ‘deed’ met een gezelschap Europa, zoals ze dat aan de andere kant van de oceaan zo mooi kunnen zeggen. In het Vaticaan vertelde de gids die het gezelschap rondleidde vol trots dat de kippen die er rondscharrelden rechtstreeks afstamden van de haan die gekraaid had toen Petrus Jezus drie maal had verloochend. ‘Maar’, vroeg onze hoofdpersoon, ‘leggen ze ook eieren?’
Later die week bezichtigde het gezelschap St. Pauls’s Cathedral in Londen. Hier vertelde een gids, eveneens vol trots, welke koninklijke personen, admiraals en andere beroemdheden er in de kerk begraven lagen. Onze toerist had echter opnieuw een vraag: ‘Maar komen hier ook mensen tot geloof?’
Dat lijkt me de hamvraag: Leggen ze ook eieren; komen hier ook mensen tot geloof?
Als mensen hechten aan een kerkgebouw en er voor willen betalen, mag dat. Als een kerkgebouw mensen helpt om God méér te ervaren, dan is dat prachtig. Als een gemeente erin slaagt haar gebouw alle dagen van de week dienstbaar te maken aan het Koninkrijk van God, moet zij daar zeker zuinig op zijn. Als mensen ervoor willen gaan om een kerkgebouw in stand te houden omdat ze er in gedoopt of getrouw zijn, is dat waardevol.
Maar kom niet aan met het argument dat het kerkgebouw op-zich ‘zaligmakend’ is, of dat de kerk verplichtingen heeft omdat het gebouw er nu eenmaal staat; de kerk is niet een verlengstuk van Monumentenzorg. Heel vaak is het een blok aan het been van een gemeente, en gaat heel veel energie, tijd én geld op aan de moeite die het kost het gebouw in stand te houden. Tijd en geld die inderdaad beter de zorg voor de armen besteed had kunnen worden. Want daarop wordt de gemeente beoordeeld (Mt. 25), niet op de vraag of zij een mooi gebouw heeft gerealiseerd en/of in stand gehouden. En in haar betrokkenheid bij de Voedselbank wordt zij, en wordt haar Heer, méér zichtbaar voor de buitenwereld dan door wat zij op zondagmorgen achter gesloten deuren uitvoert, lijkt me.
Stefan Paas schrijft (in de nieuwe Koers, no 2 2016, p. 12): ‘Onze zwerftocht door Amsterdam heeft ons geleerd dat het ideale kerkgebouw een plek is die niet van jou is, maar die door allerlei mensen ‘gedeeld’ wordt.’ Hij noemt ze broedplekken: ‘oude gebouwen die door de overheid worden verhuurd aan seculiere uitbaters met idealistische bedoelingen (kunst, sociaal ondernemen). Er wonen en werken voortdurend mensen; zo’n gebouw is een marktplein. De kerkgemeenschap mengt zich daar dagelijks met andere bewoners en viert haar feest op zondag. Op elke dag is zij te gast, deelt zij verantwoordelijkheid (zoals voor de schoonmaak), spontaan ontstaan er netwerken en tijdens de vieringen zijn er vanzelfsprekend ook andere bewoners en gebruikers van het pand aanwezig. Zo’n gebouw maakt de kerk gast en gastvrouw tegelijk.’
God woont niet in wat met handen is gemaakt, dus gaat het ook niet aan een kerkgebouw te betitelen als ‘huis van God’. Als er twee of drie mensen samen zijn in de Naam van Jezus, dan is Hij daar aanwezig. Maar dat geldt dus ook voor het buurthuis, de woning of de voormalige bouwmarkt waar Gods volk zich verzamelt.
De vraag die we ons in de kerk dan ook steeds moeten stellen is of een eigen gebouw genoeg licht doorlaat om buiten opgemerkt te worden. Anders wordt het tijd om te verhuizen.