Alleen de moerassen en de poelen worden niet zoet,
die blijven vol staan met zout water. (Ezechiël 47:11)
Ezechiël 47 is een prachtig beeld van Pinksteren. Als er water uit het heiligdom komt, brengt dat leven en overvloed in het woestijngebied rond de Dode Zee: bomen die maar liefst twaalf keer per jaar een nieuwe oogst aan gezond voedsel voortbrengen, én natuurlijke geneesmiddelen; een zee - die eerst dood was - vol vis: net zoveel soorten als in de Grote (lees: Middellandse) Zee. Er komt leven, er komt overvloed in een gebied in een woestijn en in een Dode Zee.
Maar dan, tussen al dat moois, de mededeling over de moerassen en de poelen. Die zijn kennelijk niet verbonden met de stroom van levend water en blijven zout; dat betekent: doods, onleefbaar. Als Ezechiël 47 een beeld is van Pinksteren - en Johannes 7:37-39 wijst daarop - dan gaat vers 11 over de mogelijkheid en het risico dat je daar vlak bij kunt zijn, maar toch het feest misloopt.
Paulus vermaant de gemeente in Efeze om de Heilige Geest niet te bedroeven (4:30); blijkens de context doe je dat door een slordige en ongehoorzame levenswandel. En de gemeente in Tessalonica krijgt te horen dat zij de Geest niet mag uitdoven (1 Th. 5:19). Daar gaat het eveneens over de levenswandel van de gemeente, maar óók over het negeren, verachten van één van de gaven, charismata, van de Heilige Geest, de profetie. Jezus biedt het levende water aan aan ’wie dorst heeft’ (Johannes 7:37). Daar kan het dus kennelijk ook aan liggen: dat we helemaal niet zo’n behoefte hebben aan (méér van) de Heilige Geest.
Met Pinksteren deelt God heel royaal uit: stromen van zegen, van levend water. Aan ons de roeping ons uit te strekken naar dat water en te vermijden wat in de weg staat om het te ontvangen. Opdat we delen in, en leven uit de volheid van Gods Geest. Én een bron worden voor een dorstige en ’doodse’ wereld.